In Nederland zijn ruim 750 stoomgemalen gebouwd voor de waterbeheersing. In het stroomgebied van Rijn en Maas stonden in Gelderland en Noord Brabant 80 stoomgemalen. In het land van Maas en Waal stonden 8 stoomgemalen die tussen 1952 en 1967 zijn stilgelegd en vervangen door diesel en elektrische nieuw gebouwde gemalen. Leo Greep was de zoon van een machinist. Hij heeft zijn kinderjaren op 2 verschillende stoomgemalen in Maas en Waal doorgebracht. Na studie is hij vertrokken uit het land van Maas en Waal en werkzaam geweest bij Philips in Eindhoven als technicus. Hij woont thans in Deurne maar heeft nog een scherp geheugen en is een goed verteller: hij weet nog goed te vertellen hoe het in die tijd op een stoomgemaal er aan toeging. Hij is ook nog zeer betrokken bij het wel en wee van stoomgemaal De Tuut.

Stoomgemaal De Tuut.jpg
©Jan Reijnen (red.), Wim Monnich  CC-BY-NC
bron: www.mijngelderland.nl

Zijn verhaal

Mijn vader was tot 1919 machinist op het stoomgemaal van Acquoy gelegen aan de Linge. Hij werd in 1919 benoemd als machinist per jaar van het stoomgemaal Maasbommel waar hij tot 1946 heeft gewerkt, voor een salaris van 325,00 gulden. De secundaire arbeidsvoorwaarden waren vrij wonen in een dienstwoning, gratis petroleum en kolen en verkoop van vis als bijvangst tijdens het pompen. Na 1947 werd mijn vader machinist van het stoomgemaal De Blauwe Sluis; dit gemaal is in 1953 stilgelegd en kort daarna ontdaan van haar installatie. Door de bouw van de stuw in de Maas bij Lith in 1936 was bij de sluis van Alphen beneden de stuw een gunstig waterlozingregime naar de Maas ontstaan. De Leeuwense en Rijkse wetering werden enkele jaren later met het graven van een kanaal verbonden met de Alphense uitwatering. Het stoomgemaal Maasbommel was hiermede overbodig geworden en werd stilgelegd. Kort daarna is het gemaal verkocht aan een particulier die de machines er uit sloopte, de schoorsteen liet slopen en er een woning in bouwde. De steenkool werden per schip over de Maas aangevoerd en vervolgens op de Maaskade overgeladen op karren die getrokken werden door een of twee paarden. Deze karren reden moeizaam over de onverharde zwarte wal naar het stoomgemaal. Door het verlies van kolen en kolengruis op deze wal/kade ontstond reeds langgeleden de naam Zwarte Wal, in tegenstelling tot de er tegenover liggende wal die begroeid was en Groene Wal heette.

Het werk op een gemaal

In ben in 1933 geboren en heb het leven op een stoomgemaal in mijn jonge jaren meegemaakt en wel zeer intensief. Ik heb er overwegend goede herinneringen aan overgehouden, maar ik wil het beslist niet romantiseren. Het Polderbestuur van de dorpspolder behoorde te zeggen wanneer er gemalen diende te worden. In de praktijk werd die beslissing meestal door mijn vader zelf genomen. Het hele jaar door zeurden boeren bij mijn vader over de waterstand bij hun weiden en akkers. Dan was het weer te hoog voor de een, dan weer te laag voor de ander. Van een gereglementeerd peilbesluit zoals dat thans bij de waterschappen met toepassing van vele technische mogelijkheden mogelijk is was nog geen sprake.

"Er drijven boeren voor het krooshek"

Maar na een flinke regenperiode in België en Limburg kon het peil in de Maas stijgen en was een natuurlijke waterlozing niet meer mogelijk en moest mijn vader het gemaal opstarten. Hij zei dan “Er drijven boeren voor het krooshek, dus ik moet aan de gang”. Een van de kinderen van Greep werd naar Hannes van Toor ( bijgenaamd Has de Potter) gestuurd om hem te zeggen dat hij of een van zijn zoons ( Marines of The) moest komen stoken. Hannes woonde in Maasbommel, bij Jan de Kreut de weg af richting Velddijk, in een armzalig klein huisje. Mijn vader had meestal al een of meerdere bossen droog teenhout in de vuurmond geduwd en met een flinke lap petroleum aangestoken. Met een nogal zware houten kruiwagen ging hij in de veel lager gelegen kolenloods kolen halen, die vlak voor de vuurmond op de grond werden gekieperd. Met een smeedhamer werden de grote bonken tot de juiste afmetingen geslagen en met een schop op het brandend vuur gespreid. Voor een goede trek moest zowel rookschuif achteraan de stoomketel als luchttoevoerklep aan de voorkant juist worden afgesteld. Teveel trek blies het vuur uit en te weinig deed het doven. Maar het kon ook gebeuren dat het vuur niet aan ging omdat er in de schoorsteen zware vochtige lucht hing. Dan werd het kleine stalen deurtje beneden in de schoorsteen geopend en ging daar een bos teenhout doordrenkt met petroleum naar binnen en werd met een plof aangestoken. Door de hitte werd nu de vochtige kolom uit de schoorsteen gedreven en kon er, in het inmiddels door rook blauw geworden ketelhuis opnieuw worden opgestookt. Intussen was Hannus met zijn blauw geëmailleerde drinktuitje met witte klemstop en wat brood in een blauw geruite theedoek aangekomen. Hij begon grote hoeveelheden kolen naar boven te sjouwen en voor de vuurmond neer te gooien. De loods van de kolen lager dan het ketelhuis van dit gemaal, maar Hannes was sterk. Hoewel er flink werd gestookt duurde het minstens een halve dag (dit is 12uur) voordat het ketelwater tot 100 graden was opgewarmd. Hierna werd dan langzaam stoom gevormd en duurde het bijna nog een halve dag voordat er voldoende druk was. (11ATO). Omdat de kolen verre van antraciet waren en meestal een deel niet brandbare delen bevatte (het polderbestuur kocht vaak goedkope kolen) moest het vuur/roosterbed dikwijls meerdere keren per etmaal schoongemaakt worden. Dit was voor de stoker een inspannend karwei. Met lange zware stalen poken, stekers, krabbers, schuivers en trekkers, werden nadat het vuur eerste naar een kant was geduwd op het rooster, de slakken en sintels van de rooster losgetrokken. Met de trekker werden ze uit de ketel op de tranenplaat onder de vuurmond getrokken. De gloeiende slakken en sintels werden met emmers water gedoofd en afgekoeld en daarna met kruiwagen naar de “schreufhoop” (as-afvalhoop) gebracht. Het voor werd nu met schuiver naar de schone kant van de vuurmond gedrukt, en nu kwam de andere kant aan de beurt.

De fraaie machinezaal

Het schoonmaken van de ketel mocht niet teveel tijd kosten, anders verloor je teveel druk, zeker wanneer er veel stoom verbruikt werd. Inmiddels was mijn vader druk doende in de machinekamer. Deze ruimte was zijn trots, hier mocht eigenlijk niemand komen. Zo somber als het ketelhuis was, zo fraai was de machinezaal: een mooie dakafwerking met gesneden profiel aan de spantbenen, witte wanden met een rode plint en bies op 1.30 vanaf de vloer. Op de vloer lagen gele zwarte tegels van 15x15 cm. In de hoek stond een donkergroene kast met een knip erop. Op de bovenste plank stond een grote Brocades verbandtrommel met veel spalken en snelverband er in. Op een plank daaronder lag een keurig opgevouwen bruin-witte overal, brandschoon. Deze werd een maal per 4 jaar gebruikt door de inspecteur van het Stoomwezen, die kwam controleren of de stoomketel nog aan de eisen voldeed. Voor zo’n inspectie werd de stoomketel afgespuid en van binnen en van buiten geheel schoongemaakt. De binnenzijde van de ketel moest voor zover nodig geheel worden afgebikt, waarbij alle rode roestige kalksteen moest worden verwijderd. Met dit schoonmaken waren twee mensen toch gauw een week bezig. Een ketelwaterbehandeling was niet aanwezig. Het voedingwater van de stoomketel werd rechtstreeks uit de wetering getrokken zonder voorbehandeling. Het gebruik van dit oppervlaktewater was vaak aanleiding tot extra aanslag op de wanden van de ketel. Wanneer de stoomketel 11 Atm. had en het vuur goed schoon was kon de stoommachine worden voorverwarmd. Door de koude cilinderoppervlakken condenseerde alle stoom aanvankelijk immers tot water en dit kon de cilinder doen barsten wanneer men zonder een goede voorverwarming zou beginnen. Wanneer de cilinder aan de buitenkant van de isolatie ook warm werd, werden twee in de vuurmond verwarmde stukken ijzer met een smeedtang op de cilinder-olieregelaars gelegd om de stroopachtige dikke olie zodanig dun te maken dat de cilinder en de stoomschuiven via de lange dunnen olieleidingen ook konden worden gesmeerd. Met de tornstaaf werd het vliegwiel gedraaid en in de juiste stand gebracht, en daarmede de zuiger in de juiste beginstand gezet (juist voor het dode punt). De stoomafsluiter van de voorverwarming gaat dicht, de twee stoomuitlaatkleppen van de cilinder worden dicht gedraaid met de glimmende handwielen onder aan de cilinder; de krukas (zuiger) staat vlak voor het dode punt, de stoker staat aan de tornstok, terwijl de machinist met twee handen het grote wiel van de hoofdafsluiter vastheeft en roept “Ja Hannes”. Hannes geeft een paar tanden, pa draait de hoofdstoom-afsluiter geheel open en het grote vliegwiel gaat nu sneller ronddraaien. Hannes gaat terug naar het ketelhuis en in de machinekamer, de machine nu volledig onbelast om op bedrijfstemperatuur te komen. Door het stoomverbruik ontstaat waterverlies, dus kijkt men regelmatig op de peilschalen aan de voorkant van de ketel om het waterniveau te controleren. Eerst nu de machine loopt kan als dat nodig is ook koud water onder hoge druk in de stoomketel geperst worden. Hierdoor stijgt het waterniveau in de ketel maar neemt de temperatuur en daardoor de druk wat af, dus langzaam bijvullen en nog harder stoken. In de machinekamer is het nu zaak om de vele aanwijzingen op de hoogglans gepoetste meters te beoordelen en op te volgen. Overal zijn grote en kleine handwielen waarmee de afsluiters kunnen worden bediend. Op de machine en de babbitt lagers staan doorzichtige oliepopjes of draaibare gele messing vetpotten, die regelmatig in de gaten moeten gehouden. Wanneer de machine op bedrijfstemperatuur is, kan de centrifugaalpomp met water worden volgezogen. Hiertoe klimt Hannes via een houten ladder op de stoomketel en draait een stoomafsluiter open. De stoom gaat nu via een dikke geïsoleerde buis naar een venturie bovenop de centrifugaalpomp en het daar ontstane vacuüm zuigt het water door de grote aan en afvoerbuizen van de centrifugaalpomp naar boven. Wanneer het water bovenin het peilglas van het pomphuis staat, wordt de stoomtoevoer naar de venturie en van de venturie zelf naar de pomp afgesloten. De stoommachine begint nu volledig belast te draaien, en dat is duidelijk te horen. Aan de houten schuifkast in de machinekamer hangt een grote foto van marineschip Hertog Hendrik, waarop mijn vader als tweede machinist had gevaren.

Een machinist wordt niet afgelost

Met de draaiende stoommachine hoor je het tikken van de kleppen en is er een behaaglijke sfeer. Tegen de zijmuur staat een houten ledikant waarin een met stro gevuld matras ligt. Hier kruipt mijn vader vannacht tussen de dekens, want een machinist wordt niet afgelost. Stokers wel, al werken ze soms wel 12 uur aan stuk. De machinist blijft dag en nacht paraat. Dit was mogelijk omdat het gemaal gemiddeld 3 tot 4 maanden per jaar in bedrijf was. Het water werd aan de achterkant van het gemaal opgepompt uit een ruimte met verharde bodem en zijkanten, afgesloten naar de polder met een krooshek van ca 10 meter breed. Dit krooshek van zware stalen staven bevond zich aan de polderzijde van de brug, waarop de stoker met een hark het kroos om de zoveel tijd naar boven trok en daarna op een grote hoop gooide. ‘s Nachts moest dat even goed gebeuren en wel bij het karige licht van een petroleumlamp. Aan de voorkant van het stoomgemaal werd het water weggepompt in een kanaaltje dat in verbinding stond met rivier Maas.

Leuke bijkomstigheden

Buiten is het regenachtig stormweer. In het ketelhuis is het lekker warm en snort de ketel. Op de ketel sissen de veiligheidskleppen ten teken dat er voldoende druk staat. Op de achtergrond hoor je de machine in een rustig tempo zwoegen om het polderwater naar de Maas te jagen. Voor de ketel staat de stoker met een grote tabakspruim achter zijn kiezen en spuugt met een sierlijke bruine straal in het kolengruis. De lucht is verzadigd van een zachte cokesluch, heet staal en verbrande steenkool. Een heerlijke lucht, een aroma dat alleen maar kan ontstaan in een ketelhuis. Mijn vader zit op een wat wankele stoel en leest De Gelderlander, want daarvoor had hij de dag tevoren nog geen gelegenheid gehad. De groene ketelhuisdeur gaat open en daar komt mijn moeder aangekleed, met drie bekers chocolademelk, ook een voor mij. Ze kletst wat met de stoker, terwijl ik uit de grote bonte dot poetskatoen op de werkbank probeer goudgele draadjes te trekken. Mijn vader staat op en gaat naar buiten met de stormlamp: “ik ga even naar de fuiken kijken”. Even later komt hij Hannes halen, want de fuik die barstens vol paling zit moet worden geleegd. Maar paling vang je niet altijd, soms vang je helemaal niets, bijvoorbeeld wanneer het heldere maan is. Ook wordt er witvis gevangen dat met het uitgepompte water mee komt. De centrifugaalpompen beschadigde soms ook de vis die door de waaier van de pomp een tik kregen. De snoek op de Maas heeft dit al snel door waar die vandaan komt en zo kan het gebeuren dat de snoek tegen de stroom op in de kolk komt, met een of meer zgn. kruisnetten tracht men deze te vangen. Een deel van deze visvangst wordt verkocht aan een man uit Heerewaarden, in die tijd nog een echt rivier visserijdorp. De netto opbrengst is voor de machinist en stoker.

Vervelende zaken

Het leven van een machinist op een stoomgemaal betekende bijna altijd wonen in een buitengebied vaak wat ver van een dorpskern. De afwatering en sluizen van de afwateringskanalen waren gelegen op het laagste punt van een gebied, eigenlijk ongunstig voor bewoning. De bewoning was bijna altijd op de stroomruggen of oeverwallen om bij inundatie droge voeten te houden. Vaak werd een machinist van buiten Maas en Waal aangetrokken afkomstig van scheepvaart of van industrie. In de regio was niemand met voldoende kennis aanwezig. De leverancier van de stoominstallatie leverde ook vaak een machinist bij de machines omdat er naast het gemaal een dienstwoning was gebouwd. Vaak werd de vreemde buitenstaander zeer langzaam in de kleine leefgemeenschap opgenomen. Het wat geïsoleerde wonen in het buitengebied ver van de kern van een dorp was daarbij van invloed. Deze schaduwkanten waren voor een gezin wel overheersend, voor de machinisten die uit het westen kwamen. Maar als je de taal van de mensen uit Appeltern/Maasbommel niet sprak was er eigenlijk geen goed contact mogelijk. Veel verdriet had ons gezin in de winter 1925-1926 toen Maas en Waal werd getroffen door een watersnood. Daarbij ging praktisch alles verloren, maar omdat onze woning en het gemaal op een terp van wal/kade waren geprojecteerd bleef het in de woning droog. Rond het huis was alles water en gevaarlijk voor kleine kinderen. Ondanks alle voorzieningen verdronk er een zusje op 2 jarige leeftijd. ‘s Winters, wanneer het flink gesneeuwd had, zat je aan het eind van die wallen absoluut gevangen. Het duurde soms meer dan een dag voordat je weer naar de bewoonde wereld kon. Hoewel we op het platteland woonden hadden we het aanvankelijk vrij slecht in de oorlogsjaren. In de zomer moesten er minstens 2 boeren over ons erf om hun koeien te melken. Dan was het geen probleem om dagelijks een paar liter melk te kopen. Zodra de koeien droog stonden en de kippen van de leg en het was winter was deze lokale voedselvoorziening ten einde. Mijn ouders hadden ook vrij veel last van jonge vandalen die de boel wilde vernielen.

Zie ook: www.de-tuut.nl