Fragment
''Het jaar 1819 en het begin van 1820 was voor de meeste bewoners een van de kommervolste jaaren, die naar het geheugen van de oudste menschen ooyt verloopen zijn. De koorenvelden scheen in ’t begin van het jaar 1819 een gesegende oogst te verspreeken. De wintervrugten als rogge, weyte, die niet door ’t water of de vorst geleeden hadde, stonte in de lente besonders schoon. Een ider trooste zig met de toekomste van een gesegende oogst, maar een hagelbuy met een sterken stormwind gepaart en een buytengewoonlijke droogte hebben al dese schoone vooruyzichte verijdelt. Den hagel heeft de wintervrugte merkelijk beschadigt, en een aanhoudende droogte, desgelijke de oudste mensche niet beleeft hebben, heeft alle hoop tot de zomervrugte verijdelt, en het geene dat den hagel en droogt hadden overgelaaten, wierd door de rat en de muysen verteert, die zich zodanig vermeenigvuldigde, dat niet alleen de veldvrugten, maar zelfs het gras der weyde daardoor verteert wird, zoo dat van beyde bijnaa niets kon worde ingezamelt voor de winter, wardoor de levensmiddele voor ’t vee zoo schaars wierden dat duysent pond strooy betaalt wierde met 16 ‘s 17 Hollandse guldens, en de duysent pond hooy met 30 guldens. Hierbij komt noch dat in de maand van januari de groote sluys bij Nijmegen wirdt geopent waar door alle landerijen wierde onder water gezet en de meeste wintervrugten bedorven en dat de maat van ons ongeluk vol maakte bestont daarin dat in ’t jaar 1820 den 22 januari den Rijndijk doorbrak, waar door meer als honderd Hollandse morgen zo hoog met zand overdekt wierden, dat deze bezande landerijen meer aan arbeydsloon zulle koste, om ze wederom vrugtbaar te maake als zij in waarde zijn en het maake van dese doorbraak 4 hollandse guldens per morgen koste.''